[naam]
[adres]
[email]
Aan
de Raad voor de Rechtspraak
Postbus 90613,
2509 LP Den Haag
Betreft: Klacht inzake de behandeling van het verzetschrift (zaaknummer: ROT .. . . . . . .)
14 Mei 2025
Geachte Raad,
Met deze brief dien ik een klacht in met betrekking tot de behandeling van mijn verzetschrift dat op 28 april 2025 is behandeld door de Rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Ik ben van mening dat het proces onvoldoende zorgvuldig is verlopen en dat er sprake is van een schending van mijn recht op een eerlijk proces, zoals verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In het bijzonder maak ik bezwaar tegen de volgende punten:
Ontbreken van hoor en wederhoor De rechtbank heeft zonder zitting en zonder mijn standpunten inhoudelijk te toetsen, een beslissing genomen. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, hetgeen essentieel is voor een eerlijk proces zoals gegarandeerd door artikel 6 EVRM.
Onvoldoende inhoudelijke beoordeling van de zaak De rechtbank heeft zich in haar uitspraak uitsluitend gebaseerd op de stellingen van de Raad voor de Kinderbescherming, zonder mijn juridische en feitelijke argumenten op een serieuze wijze te onderzoeken. Deze eenzijdige benadering leidt tot een schending van mijn recht om gehoord te worden en is onvoldoende gemotiveerd.
Schijn van partijdigheid Er is sprake van een duidelijke belangenverstrengeling tussen de rechtbank en de Raad voor de Kinderbescherming, die structureel betrokken is bij jeugdzaken. Deze situatie roept bij mij objectief gerechtvaardigde twijfel op over de onpartijdigheid van de rechter. Dit is in strijd met artikel 6 EVRM, waarin het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is gewaarborgd.
Foutieve kwalificatie van het handelen van de Raad voor de Kinderbescherming
De rechtbank heeft onterecht aangenomen dat de Raad voor de Kinderbescherming geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft genomen, terwijl de RvdK handelingen heeft verricht die gericht waren op rechtsgevolg, zoals het opstellen van verzoekschriften die hebben geleid tot ondertoezichtstellingen en omgangsbeperkingen. Dit rechtshandelen dient wel degelijk als publiekrechtelijke
handeling gekwalificeerd te worden, en had dus inhoudelijk moeten worden getoetst door de bestuursrechter.
Juridprudentie
Bovendien verwijs ik naar jurisprudentie die deze opvatting ondersteunt:
• ABRvS 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:137 – waarin wordt bevestigd dat een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van bestuursdaden wel degelijk een besluit kan zijn, mits ingediend op grond van art. 1:3 lid 3 Awb.
• CRvB 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1807 – waarin is bepaald dat een bestuursorgaan dat publiekrechtelijk handelt bij het veroorzaken van schade, verplicht is te beslissen op een aanvraag tot vergoeding.
Mijn aanvraag was gegrond op artikel 1:3 lid 3 Awb, dat expliciet ruimte biedt voor het nemen van een besluit op schadeverzoeken naar aanleiding van feitelijk handelen met rechtsgevolg. De Raad voor de Kinderbescherming heeft mijn verzoek onjuist beoordeeld door te stellen dat het geen besluit betreft en zich zo aan de bestuursrechtelijke toetsing te onttrekken. Een bestuursorgaan kan zich echter niet onttrekken aan het bestuursrechtelijk beoordelingskader door te weigeren te beslissen of door te stellen dat de kwestie buiten het bestuursrecht zou vallen, terwijl sprake is van publiekrechtelijk handelen met rechtsgevolg.
De bestuursrechter had hierop moeten ingrijpen.
Publiekrechtelijke Aard van het Handelen van de RvdK
Het is onjuist en juridisch onhoudbaar om te stellen dat de Raad voor de Kinderbescherming in deze zaak geen publiekrechtelijk besluit zou hebben genomen. De Raad heeft actief en doelgericht bijgedragen aan het tot stand komen van een ondertoezichtstelling (OTS) van mijn kinderen, zonder dat er sprake was van enige vorm van waarheidsvinding of hoor en wederhoor. Dit is handeling met het duidelijkste mogelijke rechtsgevolg, namelijk het ingrijpen in het gezag van een ouder over zijn kinderen via een overheidsmaatregel. Hoe publiekrechtelijk wil men het hebben?
Door het indienen van verzoekschriften, adviezen en rapportages in een procedure die leidde tot een OTS, heeft de RvdK doelbewust gebruikgemaakt van publiekrechtelijke bevoegdheden. Deze handelingen hebben rechtstreeks geleid tot het feitelijk en juridisch scheiden van mij en mijn kinderen, zonder dat mijn ouderlijk gezag (toegekend via een buitenlandse gezagsakte) erkend of zelfs onderzocht is. Dit vormt een ernstige inbreuk op mijn fundamentele rechten als ouder en op het recht van mijn kinderen op gezinsleven, zoals beschermd onder artikel 8 EVRM.
Artikel 1:3 Awb is uitdrukkelijk van toepassing op handelingen van bestuursorganen die rechtsgevolg beogen of tot rechtsgevolg leiden. De OTS is zo’n maatregel. De stelling dat de RvdK geen besluit heeft genomen, is dan ook een ontwijking van bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid en ondermijnt de rechtsbescherming van burgers tegenover overheidsoptreden. De bestuursrechter is hier wél bevoegd, juist omdat het gaat om de toetsing van publiekrechtelijk handelen.
Gezien het bovenstaande verzoek ik u vriendelijk om:
• Een herziening van de uitspraak ex artikel 8:88 Awb, gezien de evidente fouten in de behandeling van mijn verzetschrift;
• Een onderzoek naar de partijdigheid van de rechter, gezien de structurele belangenverstrengeling en de schending van mijn recht op een eerlijk proces.
Gezien het bovenstaande verzoek ik u vriendelijk om een herziening van de uitspraak ex artikel 8:88 Awb, gezien de evidente fouten in de behandeling van mijn verzetschrift. Daarnaast verzoek ik om een onderzoek naar de partijdigheid van de rechter, gezien de structurele belangenverstrengeling en de schending van mijn recht op een eerlijk proces.
Ter onderbouwing van mijn klacht voeg ik hierbij een kopie van mijn verzetschrift toe, ingediend bij de Rechtbank Rotterdam op 03 oktober 2024, waarin ik verzoek om heroverweging van de uitspraak van 28 april 2025. Ik verzoek om een inhoudelijke behandeling van mijn standpunten.
Indien de klacht geen bevredigende oplossing biedt, ben ik voornemens de zaak voor te leggen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, met het verzoek om een herziening van de beslissing op grond van nieuwe feiten en evidente fouten in de procedure.
Ik vertrouw erop dat u deze zaak serieus zult nemen en zie uw reactie met belangstelling tegemoet.
Met vriendelijke groet,