admin
Het machtsspel achter de schermen: wanneer jeugdzorg geen zorg, maar een systeem wordt
We staan niet stil bij wie beslist, totdat we zelf geen zeggenschap meer blijken te hebben. Ouders die met liefde en inzet hun kind begeleiden, komen in aanraking met een systeem dat zich op papier 'beschermend' noemt, maar in praktijk soms allesbehalve dat blijkt te zijn.
Wanneer de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) besluit om een ondertoezichtstelling te adviseren, wijst zij vaak ook al de gecertificeerde instelling (GI) aan die het gezag overneemt. Wat volgt is niet zelden een procedure waarbij ouders zich figuranten voelen in hun eigen leven, geconfronteerd met instanties die handelen alsof hun samenwerking vanzelfsprekend is – en boven alles, onomkeerbaar.
Maar waarom krijgen ouders geen keuzemogelijkheid in welke GI hun zaak gaat behandelen? Waarom worden ze niet betrokken bij de afweging, laat staan gehoord? De suggestie dat GI’s onderling concurreren – zoals blijkt uit praktijkvoorbeelden waarin een nieuwe GI plots wel werkt waar de vorige faalde – wijst op een systeem waarin economische, contractuele en procedurele belangen kunnen prevaleren boven het belang van het kind.
Het woonplaatsbeginsel als sleutel tot (on)vrijheid
De factsheet van de VNG uit 2016 toont aan dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van jeugdhulp op basis van de woonplaats van de ouder met gezag of het kind zelf. Bij verhuizing verandert die verantwoordelijkheid – en daarmee de betrokken GI. Maar dat die overgang zelden soepel verloopt, is duidelijk. Ouders ervaren dat wisselen van GI nauwelijks mogelijk is, ook al is de samenwerking totaal verstoord. De redenering? Contracten, continuïteit van hulpverleners, en onzichtbare afspraken tussen gemeente en instelling.
Onderzoek van Stams (2010) laat zien dat het wisselen van jeugdbeschermer een OTS gemiddeld met 7 maanden verlengt. En dus blijft alles zoals het is. Niet omdat het werkt, maar omdat het 'minder verstoring' zou opleveren. Ironisch genoeg is dat precies de verstoring die ouders al voelen: namelijk buitenspel staan.
Een juridisch perspectief op keuzevrijheid
Artikel 3.5 van de Jeugdwet legt de beslissingsmacht over in te zetten hulp primair bij de GI, waarbij slechts 'overleg' met de gemeente nodig is. Overeenstemming wordt niet geëist. Ouders komen in dit krachtenveld nauwelijks voor. In de praktijk lijkt dit overleg vaak een formaliteit, en is er weinig transparantie over de vraag hoe keuzes worden gemaakt, of welke alternatieven bestaan. Keuzevrijheid wordt daarmee geen recht, maar een uitzondering.
Wanneer er geen objectieve beoordelingskaders bestaan voor de effectiviteit van GI’s, en wanneer ouders geen invloed hebben op de keuze van instelling, ontstaat er een juridisch vacuüm waarin subjectieve ervaring, frustratie, en wantrouwen floreren. En precies daar, in dat vacuüm, zou rechtvaardigheid zijn anker moeten vinden.
Tot slot: een uitnodiging tot herziening
Wat als ouders niet langer passieve ontvangers zijn van overheidsinterventie, maar mede-vormgevers van oplossingen? Wat als we GI’s niet aansturen vanuit concurrentie of kosten-efficiëntie, maar vanuit wederkerigheid, vertrouwen en maatwerk?
Het systeem is te belangrijk om aan systemen over te laten.